Toespraken Jom Hasjoa herdenking 2025
Op Jom Hasjoa, de dag van de Sjoa (Hebreeuws voor catastrofe) herdenkt de Joodse gemeenschap de slachtoffers van de Holocaust. Op 24 april 2025 werden de deuren van de Hollandsche Schouwburg geopend voor de herdenking. Het Organisatiecomité Jom Hasjoa en het Joods Cultureel Kwartier tekenden samen voor de organisatie.
Lees hier de toespraken terug die werden gehouden op 24 april 2025 in de Hollandsche Schouwburg.
Toespraak burgemeester van Amsterdam Femke Halsema
Op 13 december 1940 - twee weken nadat Joodse raadsleden door de bezetter uit hun ambt zijn ontheven - vergadert het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders. Men besluit om de speciale toegangskaart tot de Stadsschouwburg in te trekken omdat deze Joodse raadsleden - zo staat in het verslag - ‘hem nu toch niet meer nodig hebben’.
Antisemitisme is niet door de Duitse bezetter naar Nederland gebracht en ook niet verdwenen na de bevrijding. Haat tegen Joden is er - ook in deze stad - altijd geweest en is er ook nu nog. De Amsterdamse Joden waren zich daar al voor de oorlog van bewust. Maar door het schrijnende gebrek aan solidariteit van hun eigen overheid verloren zij alle bescherming.
Bestuurders en ambtenaren waren niet alleen kil en formalistisch, maar zelfs bereid om mee te werken met de bezetter. Nog voor dat burgemeester De Vlugt werd vervangen door regeringscommissaris Voute en NSB-wethouders toetraden tot het college, werd de bezetter al geholpen bij het leggen van het administratieve fundament onder de Jodenvervolging: door het uitvoeren van een registratieplicht voor Joodse Amsterdammers. Dat was een onmisbare stap in het isoleren, vernederen, deporteren, ontmenselijken en vermoorden van 60.000 Amsterdamse Joden.
Hoezeer moet Chaja Borzykovski zich in de steek gelaten hebben gevoeld? Zij was twintig jaar en smoorverliefd op haar vriendje Ab toen onze stad werd bezet. Ik stel me voor hoe haar Poolse moeder haar had verteld dat ze het antisemitisme in Polen was ontvlucht om haar dochter hier ter wereld te brengen. In de stad die door Joden en niet-Joden Mokum werd genoemd. Ik stel me voor dat ze Chaja de synagogen liet zien. Van de oude Esnoga aan het Jonas Daniel Meijerplein tot de gloednieuwe sjoel in de Obrechtstraat. Misschien bezochten ze Sarphati’s Paleis voor Volksvlijt. En gingen ze naar voorstellingen, hier in de Hollandsche Schouwburg. De diamantbewerkers, voorlopers in een moderne beweging van solidariteit en verheffing, maakten grote indruk op Chaja. Daar sloot ze zich bij aan. Voor een betere wereld. En ook een beetje voor de jongens in de jeugdvereniging, zoals haar grote liefde Ab.
Wat moet Chaja zich in de steek gelaten hebben gevoeld. Toen ze niet meer naar de bioscoop mocht. Toen ze haar radio moest inleveren en haar fiets. Toen ze werd ontslagen omdat ze Joods was. In de steek gelaten, toen ze het park niet meer in mocht. Toen ze een gele ster moest dragen. Wat moet ze zich verraden hebben gevoeld toen Amsterdamse agenten, in de nacht van 25 op 26 mei 1943, meehielpen om zo’n 3000 Joden op te pakken. Met een gemeentetram werd Chaja met haar familie in die nacht naar het Muiderpoort Station gebracht. Wat moet ze zich verraden en wanhopig hebben gevoeld toen ze na drie dagen in de trein te hebben gezeten, in Sobibor, gescheiden van haar Ab, de gaskamer in werd gedreven.
Van de werkelijke omvang van de betrokkenheid van haar stad bij de vervolging van haar en haar volk, heeft Chaja waarschijnlijk nooit geweten. Van hoe de gemeente de registratie van Joodse inwoners soepel liet verlopen. Van de kaarten die aangaven waar Joden wonen. Van het bestraffen van de Februaristakers. Van de duizenden Joodse mannen die werden ondergebracht in werkkampen, waar zij nooit meer aan deportatie konden ontkomen.
Chaja Borzykovski is één van de 102.000 Nederlandse Joden die wij vandaag herdenken. Slechts enkelen wisten, als een wonder, de kampen te overleven. Sommigen hadden het geluk in de onderduik niet verraden te worden. Zij keerden terug naar Amsterdam. Hun stadgenoten telden hun doden. Maar de Amsterdamse Joden telden wie nog in leven waren.
Wie op het Centraal Station aankwam kon zich melden. En kreeg dan vaak te horen: ‘u wordt door niemand verwacht.’ Velen zochten vergeefs naar hun geliefden, hun ouders, hun kinderen. Sommigen vonden in de Joodse buurt hun woning terug, gesloopt en geplunderd. Anderen troffen vreemde gezinnen in hun woning aan. Keurig geregeld via de notaris. En zij die hun woning wel terugkregen en probeerden hun leven weer op te pakken, werden overvallen door de gemeente die achterstallige erfpachtbetalingen en boetes kwam innen.
De wederopbouw was meedogenloos. Amsterdam was niet in staat tot mededogen. Niet in staat te erkennen wat er was gebeurd. Nee. Iedereen had in het verzet gezeten, onderduikers in huis gehad. En de Joden moesten daar erkentelijk voor zijn.
We kunnen de persoonlijke keuzes die bestuurders en ambtenaren tijdens de oorlog maakten niet meer helemaal reconstrueren. Mensen die nu leven kunnen alleen maar hopen dat zij - onder het juk van een wrede bezetter - net zo moedig zouden zijn als de verzetshelden en diegenen die wel onderduikers herbergden, en die met te weinig waren.
Maar de onontkoombare conclusie is dat de gemeente moreel heeft gefaald. Nooit klonk er vanuit het stadhuis een helder NEE! tegen de bezetter. Diensten waren bereidwillig om de ene na de andere anti-Joodse maatregel te helpen uitvoeren. Stap voor stap werd het gemeentelijk apparaat onderdeel van de machinerie van het kwaad. Amsterdamse Joden die ternauwernood aan dat kwaad waren ontkomen, werden door hun stadsbestuur niet gekoesterd maar kregen een trap na.
De Amsterdamse overheid was, toen het erop aankwam, niet heldhaftig, niet vastberaden en niet barmhartig. En heeft haar Joodse inwoners gruwelijk in de steek gelaten. Namens het stadsbestuur bied ik hiervoor excuses aan.
De geschiedenis kan niet ongedaan worden gemaakt. Maar, het is onze dure plicht om de herinnering aan alle slachtoffers van de Sjoa levend te houden. Hier op deze schuldige plek. En in het Holocaust Museum. Bij het Namenmonument. Op de Dam en bij de duizenden Stolpersteine in onze stad. Ook als waarschuwing. En als aansporing om niet weg te kijken van hedendaags antisemitisme en alle andere vormen van racisme.
De stad zou Joods Amsterdam opnieuw in de steek laten als we meer dan vier eeuwen Joods leven zouden samenpersen tot vijf verschrikkelijke jaren van vervolging en moord. Juist gezien ons lange en gezamenlijke verleden wil het stadsbestuur bijdragen aan de toekomst van Joods Amsterdam. En doet daarom een investering in de toekomst van dat leven. In de culturele, maatschappelijke, intellectuele en levensbeschouwelijke tradities die al eeuwenlang deel uitmaken van de ziel van onze stad. Laat elke Jood weten dat hier een toekomst is. Hier, aan de oevers van de Amstel en het IJ. Zij, die de Wet van Mozes en de wijsheid van Salomo overleveren aan nieuwe generaties. De vrijzinnigen en orthodoxen. En ook de Joodse agnosten, seculieren, twijfelaars en de vrijdenkers die ongebonden zijn, maar wel willen doorgeven wat de nazi’s juist wilden vernietigen.
Het falen van het stadsbestuur in het verleden kan niet ongedaan worden gemaakt. Maar het stadsbestuur wil 80 jaar na de oorlog - nu er nog overlevenden onder ons zijn - een gebaar maken. Een gebaar dat bestaat uit meer dan woorden alleen. Een gebaar dat zegt: zonder Joods leven is er geen Amsterdam.
Het gesproken woord geldt
Toespraak van Esther Barendse-Boas
Ik ben Esther Barendse – Boas, geboren op 6 juli 1942, niet in een ziekenhuis dichtbij huis, want daar mocht mijn moeder niet bevallen, u weet wel, vanwege de anti-Joodse maatregelen. Ze beviel in de Portugees Israëlitische Ziekenverpleging (PIZ), hier vlakbij, in een straat hierachter – toen de Plantage Franschelaan, nu de Henri Polaklaan. De kraamverpleegster, die assisteerde bij mijn geboorte was Dora Blok.
Begin 1943 werd ons gezin gedwongen van Amsterdam Zuid naar Amsterdam Oost te verhuizen. Enige tijd later, had mijn vader Sal Boas, vernomen dat op 20 juni een razzia zou plaatsvinden. Gealarmeerd door dit bericht besloten mijn ouders mij te laten onderduiken bij de familie Assman, vroegere buren, die op de Van Tuyll van Serooskerkenweg woonden.
De dochters van deze mensen kwamen mij halen in mijn eigen kinderwagen, met wat kleertjes onder het matrasje. Ik was een baby van nog maar 11 maanden. De familie sprak af dat Ida, een van de dochters, zou doen alsof ik haar kind was. Mijn ouders werden de volgende dag – zoals mijn vader had voorzien – inderdaad tijdens die razzia opgepakt en direct naar Westerbork getransporteerd, zoals de nazi’s dit noemde.
De familie Assman was lief voor mij, ik had het er goed. Het probleem was, dat ze mij in mijn eigen wandelwagen rondreden. Blijkbaar, was dat iemand opgevallen. Een NSB-er die in de straat woonde had de wagen herkend en wist wie ik was. Hij is naar de Gestapo gegaan en gaf mij aan. Hij kreeg er 7,50 gulden Kopgeld voor.
Hierdoor kwam ik terecht in de Drèche van Henriëtte Pimentel, daar achter u, tegenover de Hollandsche Schouwburg.
In de Crèche ben ik 1 jaar geworden. De familie Assman bleef zich ondertussen inzetten om mij uit deze situatie te redden. Ze kregen contact met een verzorgster van de Crèche – Virrie Cohen was dat. Zij is op een afgesproken moment met mij in een kinderwagen gaan wandelen. Op hetzelfde moment liep Ida Assman dan ook in dezelfde straat. Ergens, waar niemand het kon zien, ben ik van de ene wandelwagen in de andere gelegd. De zusjes Assman hebben mij daarna met de trein direct naar familie in Friesland gebracht. Wij hebben voor de familie Assman de Jad vashem onderscheiding aangevraagd.
Mijn oma had al eerder een aanvraag gedaan om zichzelf, mijn ouders en mij op de Barneveld-lijst te laten zetten. Goedkeuring daarvoor kregen we alleen als ik daar ook bij was. Maar waar was ik? Mijn ouders besloten mij te laten terugkomen vanuit de onderduik. Zij waren er dusdanig van overtuigd dat de Barneveld-lijst ons zou beschermen tegen 'transport naar het Oosten', dat zij het aandurfden mij te laten opduiken. Ik werd door de zusjes Assman – die hiervoor met de trein weer naar Friesland waren gereisd, naar Barneveld gebracht. Zij vonden het moeilijk te begrijpen dat ik bewust uit een veilige situatie naar een voor hun onzekere plek gebracht moest worden. Mijn ouders zaten toen overigens nog steeds in Westerbork. Het zou nog drie weken duren voordat ik met mijn ouders in Barneveld herenigd werd.
Op 29 september 1943, tweede dag Rosj Hasjana, werden wij alsnog naar Westerbork gedeporteerd door de nazi’s; tezamen met de gehele Barneveld-groep.
Uiteindelijk, na bijna een jaar Westerbork, is de hele Barneveld-groep in goederenwagons op 4 september 1944 naar Theresienstadt gedeporteerd. Er was daar nauwelijks te eten en ik raakte ernstig ondervoed. Daardoor kon ik toen ik ruim 2 jaar was nog niet praten. Dat kun je nu niet meer van me zeggen; ik heb het aardig ingehaald.
Op 9 mei 1945 werd het kamp door de Russen bevrijd. Ik herinner me weinig hiervan, ik was natuurlijk nog veel te klein maar ik herinner me wel dat er geschoten werd.
Mijn oma van moederskant, Emma Prins is in Sobibor vermoord Mijn ouders, mijn oma Julie en ik hebben de oorlog overleefd. Toen ik wat ouder was, realiseerde ik me hoe bijzonder dat was. De meeste kinderen op de Joodse lagere school Rosj Pina hadden dat niet.
Na de oorlog kreeg ik nog 2 broertjes; het Joodse leven werd door mijn ouders weer opgepakt na de verschrikkingen van de oorlog. Van mijn oma leerde ik handwerken: breien, haken en borduren. Ik borduur nog steeds, bijna elke avond. Ik ben in 1963 getrouwd met Ies en heb twee kinderen en zes kleinkinderen.
Ik heb me altijd - op mijn wijze - positief ingezet voor het Joodse leven. Mijn verpleegsteropleiding kreeg ik in de CIZ in de Jacob Obrechtstraat. Dora Blok, die bij mijn geboorte aanwezig was, was toen mijn hoofdzuster. Zij heeft Auschwitz overleed. Daarnaast was ik ook directrice van JoZeBoko en in Amstelveen had ik mijn eigen koosjere catering, Esthers Koshere Kookservice.
Als iedereen elkaar zou accepteren en respecteren zoals die is, en tolerant zou zijn naar mensen die anders denken, anders doen, zou de wereld er een stukje mooier uitzien.
Am Jisrael Chai; het Joodse Volk leeft.
Toespraak Galit Machin
Deze plek, de Hollandse Schouwburg, heeft voor mijn familie meerdere betekenissen gehad tijdens de oorlog. Dat ik hier vandaag mag staan om hun verhaal te vertellen, is voor mij buitengewoon bijzonder. Ik neem u graag mee in die familiegeschiedenissen, welke zoals in vrijwel alle Joodse families, een wirwar van relaties door de generaties heen zijn.
Ik begin op een zolderkamer, hier schuin tegenover de Hollandse Schouwburg. Daar zat mijn oma Janny, de moeder van mijn vader, een deel van de oorlog ondergedoken. Ik probeer me voor te stellen hoe het moet zijn geweest om daar te zitten, dag in dag uit, met de wetenschap dat een verkeerde beweging, een geluid, een glimp naar buiten, het einde kon betekenen. En dat niet alleen. Ze was niet slechts een onderduiker, ze speelde een actieve rol. Omdat zij binnen haar gezin het minst Joodse uiterlijk had, kreeg zij de gevaarlijke taak om voedselbonnen en andere levensmiddelen op te halen bij het Verzet. Iedere keer als ze de straat op ging, liep ze het risico om betrapt te worden. Maar ze deed het. Keer op keer. Die moed, dat doorzettingsvermogen, is iets wat mij enorm raakt.
Mijn overgrootmoeder Clara, de oma van mijn moeder, trouwde op 9 november 1938 met mijn overgrootvader David. Een dag die een van de mooiste uit hun leven had moeten zijn. Maar in Duitsland was diezelfde nacht een hel losgebarsten. Die nacht is ons allen bekend als de Kristallnacht. Mijn overgrootvader David werd aan het begin van de bezetting opgeroepen voor werkverruiming. Hij heeft de oorlog niet overleefd.
In 1942 werd overgrootmoeder Clara met haar twee kinderen opgepakt en hier, in de Hollandse Schouwburg, vastgehouden. Deportatie naar Westerbork leek onafwendbaar, maar het lot besloot anders. Dankzij het Verzet konden zij ontsnappen. Mijn oudoom Robby, de oudste van de twee kinderen, werd over de muur getild, zoals zovele andere kinderen, hij kwam terecht bij een gereformeerd gezin in Leeuwarden. Daar bleef hij ondergedoken. Overgrootmoeder Clara en haar jongste zoon vonden onderdak op een zolderkamer in Utrecht. Hoe zij precies uit de Hollandse Schouwburg wist te ontsnappen, blijft een mysterie.
Op 28 mei 1942 in Amsterdam werd mijn oma Greetje, mijn moeders moeder, geboren. Later dat jaar, eind 1942, werd haar moeder Keetje opgepakt tijdens de razzia bij Hollandia-Kattenburg. Ze werd gedeporteerd naar Auschwitz en kwam nooit meer terug. Dankzij het Verzet konden oma Greetje en haar vader vluchten naar Brussel, waar ze de rest van de oorlog ondergedoken zaten. Mijn oma heeft later nauwelijks gesproken over wat zij heeft meegemaakt.
Niet iedereen in mijn familie kreeg de kans om te vechten of te vluchten. Mijn overgrootmoeder Mathilda, mijn vaders oma, zag in juli 1942 geen uitweg meer. Nadat haar man was overleden doordat hij door de Duitsers uit een trein was gegooid en de Duitsers voor haar deur stonden, maakte ze zelf een einde aan haar leven. Haar zoon, mijn opa Hans, wist via het dak te ontsnappen. Met hulp van het Verzet, is hij ondergedoken in Brussel.
Pas jaren later ontdekte mijn familie iets opmerkelijks: op basis van summiere informatie en beschrijvingen van onderduikadressen kwamen we tot een verbijsterende conclusie. Het vermoeden ontstond dat mijn vaders vader, opa Hans, en mijn moeders moeder, oma Greetje, in Brussel op dezelfde plek ondergedoken zaten.
Die toevalligheid, die onzichtbare verbinding tussen hen, vind ik ontroerend. Twee mensen die elkaar pas later in het leven zouden leren kennen, wiens kinderen een gezin zouden stichten, en die uiteindelijk mijn familie zouden worden.
Mijn opa Hans werd in Brussel actief in het Verzet. Hij werkte als ober in een café en speelde informatie door. Hij sprak meerdere talen, waaronder Duits, maar deed zich voor alsof hij alleen Frans kende. Dit gaf hem een unieke positie: hij mocht als een van de weinigen bedienen bij vergaderingen van hoge Duitse officieren. Hoeveel moed moet het vergen om met een dienblad langs de vijand te lopen, hun gesprekken te horen, en hen te laten denken dat je hen niet verstond? Hij liep dagelijks het risico op ontdekking. Ik bewonder zijn lef, en het doet me verdriet dat ik hem nooit heb mogen kennen.
Mijn grootouders hebben de oorlog op verschillende, bijzondere manieren weten te overleven. Sommigen door onder te duiken, sommigen door te ontsnappen, sommigen door te vechten. Elk verhaal dat ik hier vertel, had anders kunnen aflopen.
Wat mij het meest raakt, is dat mijn moeders moeder en mijn vaders vader misschien wel op hetzelfde moment op dezelfde plek ondergedoken zaten. Zonder het te beseffen is mijn familie al in verbinding met elkaar geweest, lang voordat zij een familie zouden worden. Die verbinding tussen hen, toen nog onbekend, geeft mij hoop. Ze overleefden de oorlog en werden later een familie, mijn familie. Door hun bijzondere ervaringen en dappere keuzes, was dat mogelijk en maakt daarmee ook mijn leven mogelijk. Een actief Joods leven in Nederland.
En hoop? Hoop is iets wat Joods leven vandaag de dag hard nodig heeft. Nu het antisemitisme de laatste jaren in Europa weer opkomt, staan we voor een keuze. We kunnen wegkijken uit angst of ongemak. We kunnen denken: dit gaat niet over mij. We kunnen hopen dat iemand anders er iets aan zal doen. Of we kunnen de verbinding opzoeken—met elkaar in gesprek gaan over onze ervaringen, onze angsten, maar vooral ook onze hoop.
Hoop op vrede.
Hoop op veiligheid.
Hoop op een toekomst waarin zulke verhalen niet meer geschreven hoeven te worden.
Laten we niet alleen herdenken.
Laten we niet alleen stilstaan bij het verleden.
Laten we bouwen aan de toekomst.
Laten we samen kiezen voor hoop en voor verbinding.