Toespraken Jom Hasjoa herdenking 2024

Artikel

Op Jom Hasjoa, de dag van de Sjoa (Hebreeuws voor catastrofe) herdenkt de Joodse gemeenschap de slachtoffers van de Holocaust. Op 6 mei 2024 werden de deuren van de Hollandsche Schouwburg geopend voor de herdenking. Het Organisatiecomité Jom Hasjoa en het Joods Cultureel Kwartier tekenden samen voor de organisatie.

Lees hier de toespraken terug die werden gehouden op 6 mei 2024 in de Hollandsche Schouwburg.

Toespraak burgemeester van Amsterdam Femke Halsema

Vandaag herdenken wij de Sjoa. De poging van de nazi’s om alle Europese Joden te vermoorden en om de rijke Joodse cultuur, identiteit, religie, tradities en geschiedenis uit te wissen.

Dit gebeurde in stappen. Eerst werd de Joden hun rechten ontnomen. Daarna volgde isolatie, ontmenselijking en uiteindelijk moord.

Voor heel veel slachtoffers van de Holocaust begon ontmenselijking hier, in de Hollandsche Schouwburg, de ooit vrolijke cultuurtempel, door de nazi’s omgebouwd tot wachtkamer van de dood.

Klaartje de Zwarte-Walvisch is een van de weinigen die heeft opgeschreven hoe het er hier aan toe ging.
Klaartje was 32 jaar en woonde met haar man in de Tweede Oosterparkstraat toen ze op 22 maart 1943 werd opgepakt door leden van de Colonne Henneicke: Nederlanders die Joden oppakten of verraadden voor 7 gulden 50.
Hier in de Schouwburg zag ze hoe er oude, kreupele en blinde mensen werden binnengebracht. Massa’s mensen werden tegen elkaar geduwd.
Sommigen huilden van angst.
Klaartje schreef: ‘ik zag een vrouw tegen de muur staan met zo’n paar angstige ogen dat ik er akelig van werd en mijn blik van haar afwendde. Ogen die om hulp vroegen. Wie kon hier helpen? […] Allen waren veroordeelden, want we waren gebrandmerkt met het jodenstempel.’ (einde citaat)

Radeloosheid en hulpeloosheid.

Wat moeten zij zich in de steek gelaten hebben gevoeld. Verraden door medeburgers, weggevoerd met Amsterdamse trams.

Ook deze akelige waarheid hoort bij de Sjoa die we vandaag herdenken.
Daarmee zeggen wij, ‘wij vergeten jullie niet’. Wij zullen de slachtoffers van de Holocaust niet vergeten.
Maar we herdenken ook om uiting te geven aan wie wij willen zijn. Een samenleving die ook de meest pijnlijke geschiedenissen onder ogen wil komen.

Holocaust-overlevende Elie Wiesel schreef:
‘Zonder geheugen is er geen cultuur. Zonder geheugen zou er geen enkele beschaving, geen enkele maatschappij en geen toekomst zijn.’

Klaartje de Zwarte-Walvisch werd vermoord in Sobibor. Haar dagboeken, die te zien zijn in het Nationaal Holocaustmuseum aan de overkant, zijn de nalatenschap van haar lijden en lot. Met de moord op Klaartje en zovele lotgenoten stierf ook een deel van Amsterdam en van Nederland. Stierf een deel van onze geschiedenis, en daarmee van onze toekomst.

Het is een onrustige en verdrietige tijd. Antisemitisme leeft op, ook in Amsterdam. Er rust een dure plicht op ons land en onze stad om antisemitisme te bestrijden en de jongste generaties te leren over de gruwelijke onmenselijkheid van de Sjoa. Dat is noodzakelijk en heel dringend.

Alleen door te herdenken begrijpen we waartoe een mens, gevoed met haat, antisemitisme en rassenwaan, in staat kan zijn. En wat de gevolgen kunnen zijn van onverschilligheid.
Alleen door ons te herinneren beschermen wij onze beschaving en daarmee onze toekomst. Wij willen en zullen niet vergeten.

Het gesproken woord geldt

Toespraak van Jacques Grishaver

Hier, op deze plek, in wat toen de Joodsche Schouwburg heette, staat 81 jaar geleden een heel gewone Amsterdamse vrouw, Catharina. Tiny genoemd. Tiny is 21 jaar, een bedreven naaister die met grote vakkundigheid kleding, gordijnen enzovoort maakt en herstelt. Naast Tiny staat haar man David, fietsenmaker van beroep, met een volle bos haar en sterke, jonge handen die ze zo graag om haar schouders voelt. Ze zijn nog niet eens zo lang getrouwd, en nog maar een jaar geleden beviel Tiny van hun eerste kind, een prachtige zoon. Van hem kan ze haar ogen niet afhouden, zó verliefd als ze is op z’n bolle toet en de ogen van z’n vader.

Het is mei 1943. Vlakbij Tiny zitten haar ouders, op de grond van het balkon, geleund tegen de houten lambrisering langs de muur, met aan hun voeten zware tassen. Het toneel aan de overzijde is leeg, de zaal ontdaan van alle stoelen. Het is overvol met mensen. Ze hangen op trappen en op de balkons of lopen in alle drukte doelloos rond. De huiveringwekkende onzekerheid over wat er komen gaat, drijft in de bedompte lucht als een onzichtbare, grauwe mist die iedereen terneerdrukt. Elk moment kan er weer een groep mensen opgeroepen worden om met de tram naar het Centraal- of Muiderpoortstation te gaan, vanwaar ze naar Westerbork vervoerd zullen worden, een onbekend, angstaanjagend lot tegemoet.

Die Tiny en David waren mijn moeder en vader. Ze waren hier, in de Hollandsche Schouwburg, met mijn opa en oma Isaac en Saartje Walvis. Ik was er niet. Ik was bij mijn andere opa, van vaderskant, Isaac Grishaver, die samen met mij ondergedoken zat bij iemand die wel tante werd genoemd, maar het eigenlijk niet was. Tante Annetje had al lang een relatie met een getrouwde oom van mijn moeder. Ze hadden 3 jonge kinderen en ze woonde in een klein, armoedig arbeidershuisje in wat nu officieel de Linnaeusdwarstraat heet, maar toen de Hibsekrib of het Schillenboerenstraatje werd genoemd. Er waren zo nu en dan meer onderduikers. Ik was nog te klein om ergens weet van te hebben, al kwamen later wel beelden naar boven.

Tijdens hun verblijf in de Hollandsche Schouwburg werd mijn opa aangesproken door een vriend, Jacques van de Kar, die heimelijk betrokken was bij het Joodse verzet. Hij wist een manier om mijn opa en oma uit de schouwburg te krijgen om zo aan de deportatie te ontkomen. Maar mijn opa sloeg dat aanbod af. 'Haal mijn dochter en schoonzoon er maar uit,' zei hij. 'Die hebben nog een kleintje.' Dat kleintje was ik.

Dat ik na de oorlog een vader en moeder had, hebben mijn opa en oma met hun leven moeten bekopen. En niet alleen zij - ook het grootste deel van mijn familie is vermoord in Auschwitz en Sobibor. Hun geesten waren hier rond, ik vind het altijd lastig hier te zijn. Mijn moeder heeft hier zelfs nooit meer één voet over de drempel willen zetten. Dúrven zetten, komt denk ik dichter bij de waarheid.

Zelf ben ik door dit alles getekend, door de verhalen van mijn ouders. En het feit dat mijn opa en oma zich voor mij hebben opgeofferd heb ik mijn hele leven met me meegedragen. Net als zoveel andere overlevenden vraag ik me af: waarom zij wél, en ik niet? En nog steeds wordt mijn hele wezen gekleurd door het zwart van de Sjoa. Mijn vrouw en kinderen weten daar - helaas - alles van. Mijn last werd de hunne. Ik had het ze graag bespaard, maar het zit te diep. Het grootste deel van mijn leven ben ik bezig geweest met die klote-oorlog.

Het is door mijn moeder dat ik eind jaren 80 betrokken ben geraakt bij het Auschwitz Comité. Eerst als lid van de steungroep, later bij het Comité en sinds 1998 als voorzitter. Het bood en biedt mij de mogelijkheid om op dat onbenoembare, onbevattelijke, tóch enigszins grip te krijgen. Door de herinnering levend te houden. Door me in te zetten voor wat gaandeweg mijn levensdoel werd: dat ze niet mogen worden vergeten en te strijden tegen antisemitisme, racisme, uitsluiting en haat.

Een tijdje geleden nog dacht ik dat we die strijd aan het winnen waren. Dat antisemitisme langzamerhand een begrip uit het verleden begon te worden. Dat homoseksuelen hun plek in de wereld hadden veroverd. Dat donkere mensen een waardige en gelijkwaardige positie in de maatschappij hadden verworven. En dat we - in ons tolerante land - langzamerhand toekwamen aan het uitbannen van discriminatie, van Sinti, Roma en andere achtergestelde bevolkingsgroepen.

Natuurlijk, ik ben niet naïef, ik zag ook dat we nog wel een weg te gaan hadden. Maar ik zág wel een weg, een gezamenlijke weg die zou leiden naar beter. Ik wás optimistisch.

Maar nu heerst er onzekerheid en angst. Niet alleen bij mij. Bij velen uit de Joodse gemeenschap. En ik zie hoe die gezamenlijke route zich splitst in afgescheiden wegen. Ik zie hoe de vernislagen van de beschaving weer afgepeld worden. Ik zie hoe ‘de Joden’ weer schuld in de schoenen geschoven krijgen. Net zoals ik zie hoe migranten niet beschouwd worden als individuele mensen, maar als groep die de oorzaak is van veel problemen in dit land. En ik zie politici die niet bezig zijn verbinding te zoeken, maar hun best doen groepen tegenover elkaar te zetten. Ik zie hoe extremen ter linker- en ter rechterzijde elkaar vinden in vreemdelingenhaat en complottheorieën. En ik zie een weg die uiteindelijk weer kan leiden naar een schouwburg als deze, naar een nieuw namenmonument met duizenden namen.

Ik vrees dat mijn werk nog niet af is. Nog lang niet.

Toespraak Tsiporah Reijzer

Nieuwe Uilenburgerstraat 76-1 hoog. 5 september 1939. Oma Betty wordt geboren. 

Waar wij nu zijn, niet ver hiervandaan, startte Betty Peperwortel haar leven. Een leven dat begon met warmte, maar snel veranderde in kou. Slechts 8 maanden na haar geboorte, stond haar wereld, net als dat van vele anderen, op zijn kop. 

Haar ouders waren Catharina Wurms en Meijer Peperwortel, niet lang na hun trouwen kregen zij een kind. Mijn oma. Elisabeth Peperwortel, Betty dus.

Catharina’s zus, Femmina, en Meijers broer, Joseph, waren ook getrouwd. Ook zij kregen een kind, ook Elisabeth Peperwortel, Lies. Tante Lies. Dubbele nichtjes noemen we dat. 

Tante Lies en haar ouders woonden enkele huizen verderop. Als hechte familie en buren werden de twee nichtjes dan ook dagelijks samen gebracht naar, en opgehaald van de Crèche. De Crèche die hier tegenover zat. 

Mijn overgrootouders hadden samen met de ouders van tante Lies een matrassenfabriek op Rapenburg 71, genaamd Peco. Peperwortel & Co. De twee mannen zaten samen in dit unieke vak. De dames maakten knuffels van de overgebleven stukken stof. Peco was een geluk bij een ongeluk.

De fabriek had opdracht gekregen van de nazi’s matrassen te maken voor Westerbork. Een taak met tegenzin die door de Sperre, een tijdelijke vrijstelling van deportatie, die zij hadden gekregen voor even het leven leek te redden.

Oma Betty en tante Lies waren gelukkig op tijd ondergebracht in de onderduik. Voor het eerst waren de twee onafscheidelijke nichtjes toch echt gescheiden. 

Mijn oma Betty zat in Driebergen. In onderduik bij de familie Van de Berg. Zij moest nu door het leven als Betty van de Berg. Van een gezin vol warmte kwam zij terecht in kou. Van haar pleegouders kreeg zij weinig liefde. Mijn oma mocht nooit op schoot, kreeg nooit een knuffel. Ook haar pleegzussen en pleegbroer keken haar niet aan, en als zij dit wel deden was het om te treiteren. 

Hierdoor had mijn oma een verschrikkelijke jeugd, zij mocht niet naar buiten, kreeg nooit een cadeau, en werd anders behandeld dan de andere kinderen. Dit gezin had haar leven gered, maar ze hebben haar ook zo een verschrikkelijke tijd gegeven. Wat moet ik hierover denken? Wat moest mijn oma hierover denken? Ondanks dit alles, was het enige dat haar sterk hield de gedachte dat zij haar ouders zou terugzien, waar zij zo naar verlangde.

Toen zij na de oorlog weer op straat mocht, was dit vreemd voor haar. Ook voelde dit bevrijdend. De gedachte dat zij buiten mocht zijn, moest betekenen dat haar ouders dit ook mochten. Dit gaf hoop.

Die hoop duurde echter niet lang. Haar ouders waren vermoord. 

Mijn overgrootouders en de ouders van tante Lies werden samen vanuit hier, de Hollandsche Schouwburg, op transport gezet. De broers Meijer en Joseph werden vermoord in Warschau. Meijer was 25 jaar. Joseph, 34. Zusters Catharina en Femmina zijn vermoord in Auschwitz. Catharina was 24 jaar. Femmina, 26. Naast hen zijn 9 ooms en tantes vermoord.

Haar nichtje Lies heeft het gelukkig overleefd.

Na de oorlog was het enige tastbare dat mijn oma nog had van haar ouderlijk huis een door haar vader gemaakt ledikantje en een foto van haar ouders. Verder helemaal niets.

Misschien denkt u wel, de oorlog was de oorlog, waarna de pijn van het verlies van haar ouders moest worden verwerkt. Maar nee, ze moest accepteren dat ze van jongs af aan zonder ouders door het leven moest, verder in dit liefdeloze pleeggezin. 

Zij mocht vanaf haar 21e op kamers. Voor haar heeft haar oorlogstrauma dus voortgeduurd, en heeft het 17 jaar geduurd tot zij zich echt bevrijd voelde. 

Van mijn oma moesten mijn oom en moeder op Joodse scholen zitten. Dit gold ook voor mij. Zij wilde voorkomen dat wij niet konden zijn wie we zijn.

Mijn oma ging ook nergens heen zonder vier paspoorten in haar tas, van haarzelf, mijn opa, mijn oom en mijn moeder. Het gevoel van angst om te moeten vluchten heeft haar nooit verlaten. Dit gevoel draag ik soms met mij mee, en ik weet, vele Joodse Nederlanders. Toen mijn grootouders ouders werden, overwogen zij naar Israël te verhuizen, om daar hun kinderen groot te brengen. Het was het land waar zij zich thuis voelden. Ook ik voel dit. In deze tijd waarin het lastig is in Nederland Joods te zijn, vraag ik mij soms af wat ik hier doe. Maar dan bedenk ik mij, dit is ook mijn land, waar mijn familie al vele generaties lang woont. Ik laat me niet door antisemitisme wegjagen. 

Het nieuws dat ik voorbij zie komen en de verhalen in mijn omgeving baren mij zorgen. Joodse kinderen en studenten op school of op studie, en op straat, worden geconfronteerd met antisemitisme, een theater in Leiden weigert Joodse artiesten, en de opening van het Nationaal Holocaustmuseum wordt verstoord.

Ik ben Joods en ik ben Nederlander. Twee identiteiten die mij hebben gevormd. Mijn oma, die er helaas niet meer is, was er vooral trots op dat zij Joods was, en ook voor haar zeg ik dit altijd met opgeheven hoofd. Ik ben trots.

Aan al mijn mede-Joodse jongeren zou ik willen zeggen: 'wees niet bang'. Verberg je identiteit niet. Draag je keppel, draag je ketting met Davidster. Wees trots op je identiteit.