Vierhonderd jaar Joden in Nederland
De vestiging van Joden in Nederland
De eerste Joden die zich blijvend in Nederland vestigden, waren afstammelingen van Spaanse en Portugese Joden. Hun komst werd voorafgegaan door een reeks ingrijpende veranderingen op het Iberisch Schiereiland, waar zij eeuwenlang onder wisselende omstandigheden gewoond hadden. In 1492 werden de Spaanse Joden onder druk van de inquisitie voor de keus gesteld zich tot het katholicisme te bekeren of het land te verlaten. Veel Joden vluchtten naar Portugal, waar ze in 1497 massaal werden gedoopt. Zowel in Spanje als in Portugal bleven sommigen van deze bekeerden in het geheim het Jodendom belijden, terwijl ze voor de buitenwereld als katholieken leefden.
Eindbestemming: Amsterdam
In 1536 werd ook in Portugal de Inquisitie ingesteld, die de onder dwang gedoopte Joden scherp in de gaten hield. Dit was voor velen van hen een reden het land te ontvluchten, ondermeer naar Brazilië en Frankrijk. Ruim een halve eeuw later kwamen sommigen van hun afstammelingen als kooplieden naar de Republiek der Verenigde Nederlanden. Zij vestigden zich in Amsterdam, van waaruit zij, onder meer via Lissabon, handel dreven in suiker en tabak uit Brazilië en diamant, specerijen en katoen uit India. Eenmaal in Amsterdam gevestigd keerden ze vaak terug tot hun oorspronkelijke Joodse geloof. Gezien hun gemengde Spaans-Portugese afkomst worden zij Sefardische Joden genoemd, naar het Hebreeuwse voor Iberisch Schiereiland, Sefarad. Ook wordt de term Portugese Joden gebruikt, omdat Portugees hun voertaal was.
Vrije vestiging
Omstreeks 1630 bereikten Joden uit Midden- en Oost-Europa de Republiek. Deze Hoogduitse of Asjkenazische Joden, zo genoemd naar analogie van het Hebreeuwse woord voor Duitsland Asjkenaz, spraken Jiddisj, een vroege vorm van Duits gemengd met Hebreeuwse, Slavische en Romaanse woorden en in Hebreeuwse letters geschreven. De Asjkenazische Joden waren gevlucht voor het geweld van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) en voor de vervolgingen van de kozakkenhoofdman Chmielniki in Polen in 1648. Berooid kwamen zij in Amsterdam aan; ze konden blijven omdat Joden zich hier vrij konden vestigen en omdat zij op ondersteuning mochten rekenen van hun Sefardische broeders.
De Portugese en Hoogduitse Joden brachten zeer verschillende culturele achtergronden mee. Zij spraken een verschillende taal en vormden ook in sociaal opzicht verschillende groepen. Voor de buitenwacht telde echter voornamelijk hun gemeenschappelijke religie en werden ze als één (geloofs)gemeenschap gezien.
Jodenbuurt in Amsterdam
Voor 1890 woonde de overgrote meerderheid van de Amsterdamse Joden in de oude Jodenbuurt: het Jonas Daniël Meijerplein en omgeving. De woon- en leefomstandigheden waren erbarmelijk. Venters, voddenrapers en andere minimumlijders leefden er opeengepakt. Geboorteoverschot en afnemende kindersterfte vergrootten het aantal inwoners verder. In Amsterdam behoorden de Joden tot de allerarmsten van de bevolking, in andere plaatsen was dat niet veel beter.
Armoede, ziekten en krotwoningen
In 1859 kreeg 62 procent van de Portugese Joden en 53 procent van de Hoogduitse Joden bedeling. Talloze Joodse verenigingen en stichtingen probeerden de ergste nood te verhelpen door de armen financieel en materieel bij te staan. Joodse regenten waren sinds het begin van de negentiende eeuw betrokken bij de oprichting en het besturen van Joodse zieken-, bejaarden- en weeshuizen, voornamelijk bedoeld voor de armen.
Erbarmelijke woontoestanden leidden tot ongezonde situaties en ziekten onder Joden, waarvan de chronische en besmettelijke oogziekte trachoom het bekendst was: ruim de helft van de Joodse kinderen leed eraan. Pas in 1917 werd deze krottenwijk gedeeltelijk gesaneerd.
Jodenreglement
Aan het begin van de zeventiende eeuw had de vestiging van Joden in Amsterdam aanvankelijk niet tot grote problemen geleid. Oogluikend werd hen toegestaan hun afwijkende religie in privé-woningen te belijden, maar van volledige burgerrechten was geen sprake. Vooral op economisch gebied werden hen vele beperkingen opgelegd. Rond 1615 ontstonden er wrijvingen op sociaal en religieus gebied, wat leidde tot overleg in de Staten van Holland en een poging om een Jodenreglement vast te leggen.
Zover is het nooit gekomen, maar wel werd in 1619 besloten dat het iedere stad vrijstond zelf te bepalen of zij Joden wilde toelaten en onder welke voorwaarden. Wanneer de plaatselijke autoriteiten de Joden toestemming hadden gegeven zich een de stad te vestigen, was het verboden hen een uiterlijk kenteken te laten dragen. Wel werd het de Hollandse steden toegestaan een afzonderlijk stadsdeel als woongebied voor de Joden verplicht te stellen, maar in de praktijk is dit nooit gebeurd.
Het ontstaan van de mediene
In de achttiende eeuw vestigden zich Joden in verschillende plaatsen buiten Amsterdam. Zo ontstond er naast 'Mokum' (= Amsterdam) een 'Mediene', waartoe alle Joodse gemeenschappen buiten de hoofdstad werden gerekend. De Sefardische gemeenten, die onder meer in Den Haag, Rotterdam en Middelburg ontstonden, ontwikkelden zich volgens het voorbeeld van de Amsterdamse 'moedergemeente'. Heel anders verliep de vestiging van de eerste Hoogduitse Joden in de mediene. Ze kwamen vaak rechtstreeks uit het Duitse grensgebied naar Groningen, Gelderland en Overijssel en kozen een woonplaats op economische gronden. Ook in de westelijke handelssteden en in de plaatsen langs de Zuiderzee ontstonden Asjkenazische gemeenten, die een hoge mate van zelfstandigheid kenden. Voordat een dergelijke gemeente (kehilla of kille) daadwerkelijk kon worden opgericht, moest er aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo moest er een quorum van tien mannen van 13 jaar of ouder zijn, een zogenaamde minjan, voordat er een volledige gebedsdienst kon worden gehouden.
Vaak diende eerst een kamer in een woonhuis of boerderij als plaats van samenkomst, voordat er een synagoge gebouwd mocht of kon worden gebouwd. Naast een synagoge behoorde ook een ritueel bad - ofwel mikwe - tot de noodzakelijkheden, terwijl ook een schoollokaal wenselijk was. Een van de eerste vereisten was tevens een begraafplaats, omdat Joodse overledenen apart te rusten moeten worden gelegd, met de zekerheid dat deze rust voor eeuwig geldt.
Iedere Joodse gemeente werd geacht om als autonome organisatie met behulp van een intern stelsel van belastingen, offergelden en boetes haar voorzieningen als synagoge, leerhuis, mikwe en begraafplaats aan te kopen en te beheren.
Zelforganisatie
Gekozen bestuurders (parnassiem) stelden de reglementen (takkanot) op, die door de plaatselijke overheid moesten worden goedgekeurd. Ook waren de parnassiem verantwoordelijk voor het handhaven van de orde en voor het sociale en economische reilen en zeilen van het onder hun gezag staande deel van de zogenoemde 'Joodsche Natie'. Tevens droegen zij de plaatselijke belasting af. Afhankelijk van de financiële middelen beschikte de Joodse gemeente over een rabbijn, een voorzanger, een onderwijzer en een schrijver. In verband met de voedselvoorschriften, de kasjroet, was de aanwezigheid van een ritueel slachter en een toezichthouder noodzakelijk. In de meeste kleinere gemeenten werden deze functies gecombineerd. Diverse liefdadigheidsinstellingen vervulden een belangrijke sociale en religieuze rol. De zorg voor armen, zieken, stervenden, doden, aanstaande bruiden, zwangere vrouwen, weduwen, wezen, behoeftige studenten en leraren ging steeds gepaard met religieuze studie. Het merendeel van de Joden in de mediene was werkzaam in de handel, als slager of als kleine neringdoende.
Joods Nederland vanaf 1796
In de praktijk bleef Amsterdam gedurende de vrijwel de gehele achttiende eeuw het zwaartepunt van Joods Nederland. Grote veranderingen traden op na 1796. Met het verlenen van gelijke burgerrechten aan alle inwoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd de politieke emancipatie een feit. Eén van de gevolgen was, dat Joden zich overal vrij konden vestigen. Daardoor ontstonden in de eerste helft van de negentiende eeuw verspreid over Nederland een groot aantal Joodse gemeenten.
Negentiende eeuw: opkomst en neergang
Joods Nederland werd ingedeeld in twaalf hoofdsynagogen, die op hun beurt weer in ringsynagogen en bijkerken verdeeld werden. Aanvankelijk stonden deze gemeenten onder een sterk centraal gezag, maar gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde zich de scheiding tussen kerk en staat. Dit had tot gevolg, dat de autonomie van de gemeenten wederom toe nam. Rond 1885 bereikte het Joodse leven in de mediene zijn hoogtepunt, daarna begon de neergang. Buiten de plaatsen die een duidelijke industriële ontwikkeling doormaakten, nam het aantal leden van de killes vrijwel overal af. Emancipatie en integratie speelden ook een rol in de organisatievorm van de diverse Joodse gemeenten; naast de bestaande liefdadigheidsinstellingen ontstond een ander Joods verenigingsleven, gebaseerd op politieke of culturele gronden, al dan niet met een zionistische signatuur.
Vernietiging in de twintigste eeuw
In de eerste decennia van de twintigste eeuw verliest een groot aantal van de kleinere Joodse gemeenten zijn zelfstandigheid of wordt opgeheven. Amsterdam wordt nog meer dan tevoren het centrum en zwaartepunt van Joods Nederland. De nazi-terreur in de bezettingsjaren heeft ook het Joodse leven in de provincie vrijwel vernietigd. Ook in de naoorlogse jaren maakte het Joodse leven in de mediene een verdere neergang door.
De 21e eeuw: lichte groei en groeiende interesse in achtergrond
In 2005 telden de Joodse gemeenten die aangesloten zijn bij het Nederlands Israëlietisch Kerkgenootschap samen circa 5000 leden. De 32 gemeenten zijn onderverdeeld in vier ressorten: Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en het Interprovinciaal Rabbinaat. Het Kerkgenootschap Verbond van Liberaal-Religieuze Joden in Nederland werd in 2003 uitgebreid tot negen gemeenten, waarin ongeveer 1100 gezinnen zijn opgenomen. Verreweg het grootste deel hiervan is lid van LJG Amsterdam, namelijk circa 1650 personen. Het Portugees Israëlietisch Kerkgenootschap telt momenteel 270 gezinnen.
In 2010 verscheen in het Parool een artikel over de een nieuw opgericht netwerk voor Joods Nederland. Het Joods Maatschappelijk Werk, die het netwerk in het leven riep, schat het aantal joden dan op 52.000 en verwacht een lichte groei. Sinds enkele jaren wordt bij joodse Nederlanders een groeiende interesse in hun achtergrond gesignaleerd.