De hoofdpersonen in het werk van Charlotte Salomon
Met een reeks gouaches die doet denken aan de opmaak van een theaterprogrammaboekje, luidt Charlotte Salomon haar werk in. Na de inleiding presenteert ze de hoofdrolspelers, voorzien van namen die zowel qua klank als betekenis een verhaal vertellen. Door haar werk de vorm van een muziektheaterstuk te geven, omarmt ze artistieke vrijheid en laat ze haar verbeelding de vrije loop bij het portretteren van personages en gebeurtenissen.
Charlotte Kann, alias voor Charlotte Salomon (1917-1943)
Salomon vervult zelf een meervoudige rol in het kunstwerk. Als kunstenaar-regisseur dirigeert ze het spel en laat haar personages spreken en zingen op de teksten en muziekstukken die in haar opkomen. De bladen signeert ze met haar initialen CS. Ze voert zichzelf op als een van de hoofdrolspelers, de wat teruggetrokken ‘Charlotte Kann’.
Daarnaast heeft zij de rol van neutrale verteller, die als het koor in een Griekse tragedie de gebeurtenissen verhaalt en van commentaar voorziet. Met de toneelnaam ‘Charlotte Kann’ verwijst Salomon naar haar eigen kunnen, waarover ze onzeker is. Maar aangemoedigd door Alfred Wolfsohn (‘Daberlohn’) refereert ze ook aan zichzelf als iemand die in staat is om uiteindelijk iets bijzonders te scheppen.
Albert Kann, alias voor Albert Salomon (1883-1976)
'Albert Kann', de vader van 'Charlotte', is chirurg. Hij trouwt in 1915 met Franziska Knarre (Grünwald). In 1927 wordt hij hoogleraar, maar mag vanaf 1933 als Jood niet meer aan de universiteit werken. Hij wordt chirurg in het Joodse ziekenhuis. Daags na de Kristallnacht, 9-10 november 1938, wordt hij naar het concentratiekamp Sachsenhausen gestuurd. Zijn tweede vrouw Paulinka weet hem te bevrijden. Als zijn dochter Charlotte naar Frankrijk ontsnapt is, vluchten Paulinka en Albert naar Nederland.
Salomon schetst haar vader als de hardwerkende arts ‘Albert Kann’ die professor wil worden. In 1916 trouwt hij met verpleegster ‘Franziska Knarre’, die zelfmoord pleegt als hun dochter Charlotte acht jaar oud is. Wanneer hij als Jood na 1933 niet meer als hoogleraar mag werken, wordt hij chirurg in een Joods ziekenhuis. Eind november 1938 wordt hij naar concentratiekamp Sachsenhausen gedeporteerd. Zijn tweede vrouw, 'Paulinka Bimbam', weet hem evenwel na enkele weken vrij te krijgen.
Grootouders Knarre, alias voor Marianne Grunwald-Benda (1867-1940) en Ludwig Grunwald (1862-1943)
Charlotte portretteert haar grootouders als geassimileerde Duitse Joden, voor wie een goede opvoeding en culturele vorming voorop staan. Hun leven is getekend door de zelfmoorden van hun beide dochters. ‘Paulinka’, Charlottes stiefmoeder, weert ‘grootmoeder Knarre’ uit het leven van ‘Charlotte’. Na de machtsovername door de nationaalsocialisten in 1933 verlaten de grootouders Duitsland. Na een jaar in Rome gaan zij naar Zuid-Frankrijk, waar een vriendin hun onderdak biedt.
Met hun toneelnaam ‘Knarre’ dat ‘kraken’ of ‘knarsen’ betekent, verwijst Salomon mogelijk naar de starheid van haar door het leven getergde grootouders.
Paulinka Bimbam, alias voor Paula Salomon-Lindberg (1897-2000)
Charlottes stiefmoeder, de altzangeres ‘Paulinka Bimbam’, wordt geboren als dochter van een Joodse leraar en chazan (voorzanger). Voor haar carrière verruilt ze haar achternaam Levi voor de niet Joodse
In 1930 trouwt ze met Charlottes vader. Nadat ze als Joodse zangeres niet meer op mag treden, vervolgt ze haar carrière binnen de cultuurbond voor Duitse Joden (Jüdischer Kulturbund).
Salomon toont Paulinka als een sterke persoonlijkheid, omringd door mensen die haar bewonderen. Door de Jonge ‘Charlotte Kann’ wordt zij zowel geadoreerd als benijd.
De toneelnaam ‘Paulinka Bimbam’ roept associaties op met het ‘Bimbam’ zingende koor in de derde symfonie van Mahler en met Jiddisje volksliedjes. ‘Paulinka’s’ nabije vrienden in het stuk noemt Salomon ‘professor Singsang’ en ‘professor Klingklang’.
Amadeus Daberlohn, alias voor Alfred Wolfsohn (1896-1962)
In het hoofddeel introduceert Salomon de zangpedagoog ‘Amadeus Daberlohn’ als een bijna messiaanse figuur die zichzelf van zijn Eerste Wereldoorlog-trauma’s heeft genezen. Het werd daarna zijn missie anderen te helpen hun innerlijke (zang)stem te vinden. Na zijn entree bij de familie Kann wordt hij de spil in een driehoeksverhouding met ‘Charlotte’ en ‘Paulinka’. ‘Daberlohn’ adoreert ‘Paulinka’ maar raakt gaandeweg ook geïnteresseerd in ‘Charlotte’, die een grote liefde voor hem opvat.
Met de toneelnaam ‘Amadeus Daberlohn’ verwijst Salomon naar componist Wolfgang Amadeus Mozart en naar het feit dat ‘Daberlohn’ geen inkomen heeft.