Groningen
Aan het einde van de zestiende eeuw wordt in Groningen voor het eerst gewag gemaakt van Joodse inwoners. Zij kregen echter geen permanente vestigingsvergunning en gedurende de hele zeventiende eeuw was hun positie in de stad onzeker. Dit ondanks het feit dat zij handel mochten drijven en dat één van hen de stedelijke Bank van Lening pachtte. Nog in 1691 werd het hen verboden om samen te komen voor godsdienstoefeningen en in 1710 werden er door het stadsbestuur maatregelen genomen om de komst van Joden uit het Duitse Oost-Friesland streng te beperken.
In 1711 krijgt een Jood uit Amsterdam zowel de pacht van het stedelijke pandjeshuis als het recht om binnenskamers in een gebouw aan de Poelestraat aan de religieuze verplichtingen te voldoen. Vanwege de toename van het aantal Joden wordt korte tijd later een huis aan de Steenstilstraat gehuurd en als synagoge ingericht.
In de loop van de achttiende eeuw verwerven enkele Joden ondanks tegenwerking en protest het lidmaatschap van het gilde van handelaars en marskramers. Ook het kramersgilde en het vleeshouwers- en knopenmakersgilde worden gedwongen hen toe te laten.
In de veertiger jaren van de achttiende eeuw ontstaat er een georganiseerde Joodse gemeente, waarvan de statuten door het stadsbestuur worden goedgekeurd. Ondanks weerstand uit christelijke kring wordt in 1756 een synagoge in gebruik genomen in de Volteringstraat, de latere Kleine Folkingestraat. Aanvankelijk had het gebouw geen ramen vanwege de vijandige houding van de plaatselijke bevolking. De Joodse gemeenschap woonde geconcentreerd rond de synagoge.
Vanaf 1776 hielden de burgemeester en de gemeenteraad van Groningen toezicht op de interne aangelegenheden van de Joodse gemeente. Aan deze feodale toestand kwam in 1808 een einde.
De strijd tussen Leeuwarden en Groningen om de hegemonie in het nieuwe noordelijke consistoriale gebied werd beslist in het voordeel van Groningen, toen opperrabbijn Abraham Deen, na zijn benoeming in 1813, besloot daar te blijven wonen.
De wens van het kerkbestuur om vernieuwingen door te voeren leidde in 1848 tot een scheuring in de Joodse gemeenschap. Zo ontstond er in 1852 een ultraorthodoxe gemeente, die in 1865 een eigen synagoge in gebruik nam aan het Zuiderdiep. In 1881 kwam door hereniging van beide gemeenten een einde aan deze situatie.
Naast een kerkenraad en een kerkbestuur waren er in Groningen talloze verenigingen en genootschappen actief op godsdienstig, cultureel, sociaal en maatschappelijk gebied. Ook waren er zowel een zionistische- als een antizionistische beweging en diverse jeugdbewegingen.
Het Joodse onderwijs, dat vanaf de oprichting van de gemeente bestaan had, werd rond 1815 drastisch vernieuwd. Na de invoering van de Wet op het Lager onderwijs daalde het aantal leerlingen van de Joodse school gestaag. Tegen het einde van de negentiende eeuw werden er alleen nog Joodse vakken onderwezen.
De eerste Joodse begraafplaats, het Jodenkamp aan de Bloemsingel, werd aangekocht in 1747, voor die datum werden de doden in Leeuwarden, Appingedam of de Pekela's begraven. Tussen 1838 en 1909 was een gedeelte van de Algemene Noorderbegraafplaats buiten de voormalige Boteringepoort als Joodse begraafplaats in gebruik (begraafplaats Moesstraat) In 1909 werd een nieuwe begraafplaats aan de Winsumerstraatweg, de huidige Iepenlaan, in gebruik genomen.
Joodse inwoners van Groningen hebben een grote invloed op zowel het economische als het universitaire leven gehad. Een groot aantal van hen was, net als in andere provinciesteden, werkzaam als kleinhandelaars, winkeliers, vleeshouwers en veehandelaars. Daarnaast speelden de families Polak en Levie een belangrijke rol bij het opzetten van nieuwe grootwinkelbedrijven en takken van industrie. Izaak van Deen, zoon van de opperrabbijn werd in 1851 als eerste Joodse hoogleraar in Nederland aan de universiteit van Groningen aangesteld. Ook de eerste vrouwelijke studente in de medicijnen, Aletta Jacobs (1854-1929), studeerde in Groningen en was van Joodse afkomst.
Een van de toonaangevende schilders van de Haagse School, Jozef Israëls, werd in Groningen geboren en groeide daar op.
In de eerste helft van de twintigste eeuw wist de Joodse gemeenschap van Groningen zich te handhaven, ondanks de trek van velen naar het westen. In 1906 werd een nieuwe, grote synagoge aan de Folkingestraat ingewijd, een opvallend gebouw in Byzantijnse stijl met Moorse elementen. Nog in januari 1940 werd aan de Folkingedwarsstraat een jongerensynagoge ingewijd.
Naast de zionistische en antizionistische bewegingen, die soms met elkaar op gespannen voet stonden, waren er ook Joodse padvinders-, gymnastiek- en sportverenigingen. Op cultureel gebied waren enige toneelverenigingen actief.
In 1940 verkeerde de Joodse gemeenschap van Groningen over het algemeen in bloeiende toestand, met eigen instellingen op allerlei gebied. De meeste Joden behoorden tot de middenstand of hadden een vrij beroep. In de dertiger jaren had de komst van ongeveer 250 vluchtelingen uit Duitsland voor een flinke aanwas van de Joodse gemeente gezorgd.
De anti-Joodse maatregelen die door de Duitse bezetter in het begin van de Tweede Wereldoorlog genomen werden, maakten onmiddellijk slachtoffers op de scholen en de universiteit. Hoogleraren, leraren en onderwijzers werden ontslagen, studenten en leerlingen werden uitgesloten. Vanaf september 1941 waren er een Joodse lagere school, een lyceum en een ULO-school. Ook werden in 1941 op instigatie van NSB-ers de Joodse veehandelaren uitgesloten van de Groningse veemarkt. Eind november 1941 werd in Groningen een afdeling van de Joodse Raad gevestigd voor de hele provincie.
De deportaties begonnen in augustus 1942 met de oproep van ongeveer 600 mannen voor werkkampen en gingen door tot april 1943. Relatief weinig Groningse Joden zijn ondergedoken. Wel hielp een studentencomité Joodse kinderen onder te duiken.
Na de oorlog werd het Joodse leven hervat door de mensen die terugkeerden uit de onderduik of uit de kampen. De synagoge aan de Folkingestraat was tijdens de oorlog gespaard gebleven, maar werd in 1952 verkocht. Het gebouw diende achtereenvolgens als onderdak voor een wasserij en stomerij en als kerk en vergaderzaal voor het Apostolisch Genootschap. De in 1973 in het leven geroepen Stichting Folkingestraat Synagoge beijverde zich voor de restauratie van het gebouw, waardoor het in 1981 opnieuw, zij het gedeeltelijk, als synagoge in gebruik genomen kon worden. Daarnaast zijn er tegenwoordig in Groningen verschillende andere Joodse activiteiten, met name onder jongeren en studenten. Ook de Stichting Joods Maatschappelijk Werk en de Joodse Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg zijn in Groningen vertegenwoordigd.
De Joodse begraafplaats aan de Bloemsingel werd begin vijftiger jaren geruimd, de stoffelijke resten werden overgebracht naar de begraafplaats Moesstraat. De Joodse begraafplaatsen worden tegenwoordig door de plaatselijke gemeente onderhouden. In 1985 werd de begraafplaats aan de Iepenlaan opgeknapt door de Stichting Boete en Verzoening. Ook in de zomer van 1999 vond daar een opknapbeurt plaats. Vrijwilligers van de werkgroep Kerk en Israël begonnen in juli 2001 met het herstel van grafstenen op de begraafplaats aan de Moesstraat.
Op diverse plaatsen in Groningen houden monumenten de herinnering aan de vermoorde Joodse stadgenoten levend.
Aantal Joden in Groningen en omgeving
jaar
1580
10
1690
ca. 50
1750
ca. 100
1776
ca. 260
1798
396
1809
516
1840
1200
1869
1652
1899
2688
1930
2408
1951
225
1971
128
1998
53