Toespraak Philip van Tijn Lid van de Raad van Toezicht van het Joods Museum.

Archief
12 oktober

Ik ben een Jood, geboren in Nederlands-Indië en een jongen uit de Jappenkampen. Ik ben dus dubbel-gehandicapt en die last tors ik al mijn hele, lange leven. Maar vandaag profiteer ik eindelijk: dankzij deze dubbele handicap mag ik hier spreken ter gelegenheid van de opening van Selamat Sjabbat, de onbekende geschiedenis van Joden in Nederlands-Indië.

Mijn broer Joop was twee jaar ouder dan ik; uiteraard ook dubbel-gehandicapt. Hij is nu al 17 jaar dood en ik mis hem nog elke dag. Om veel redenen, maar niet de meest onbeduidende is dat wij samen nogal wat hebben meegemaakt en dat samen ook vele jaren verwerkten met veel relativering en cynisme en heel veel grappen, waaronder absoluut politiek incorrecte.

Tot onze favorieten behoorde de vraag, die we te pas en te onpas eenieder stelden: Wat is het verschil tussen Joden en Chinezen? Antwoord: Van de Chinezen zijn er zo veel en je ziet er zo weinig. (Dat die grap niet helemaal meer op gaat sinds van Amsterdam een pretpark is gemaakt, doet even niet ter zake).

(Met enige regelmaat vroegen we ook in gezelschappen hoe je kon zien dat Nederland in meer dan drie eeuwen beschaving in Nieuw-Guinea had gebracht: toen wij kwamen hadden de Papoea's een stokje door hun neus en toen wij vertrokken een ballpen. Maar dat terzijde).

Het interessante is dat moeiteloos in de Chinezen-grap het begrip Joden kan worden vervangen door mensen uit Indië. En dan heb je dus nog de Joden uit Indië. In Nederlands-Indië woonden in 1940 naar schatting 3000 à 5000 joden. Zij heetten zelfs "Europeanen", maar dat hadden ze te danken aan het feit dat er maar twee rubrieken waren: Europeanen en inlanders. En ja, zelfs het toenmalige gouvernement moest toegeven dat Joden toch meer leken op Europeanen dan op inlanders.

Als je met een toevallig gezelschap van 10 mensen bij elkaar zit dan blijkt vrijwel iedereen wel enige binding met Indië te hebben: een oom, een grootouder, een eerste vriendje, een buurman, een boezemvriend van school vroeger. (Ik heb het nu over het deel van Nederland dat nog in Zwarte Piet gelooft).

En als je met een toevallig gezelschap bij elkaar zit dan blijkt het merendeel wel iets Joods te hebben - ik heb het over gezelschappen waarin ik nogal eens verkeer. Dus je zou denken dat de tentoonstelling die ons hier vandaag samenbrengt wel drie keer de hele ruimte van dit museum in beslag zou kunnen nemen.

Maar dat is niet zo en dat heeft een aantal redenen. De VOC, in feite de hoogste macht in Nederlands-Indië sinds begin 17e eeuw, werkte de komst van Joden tegen. De officiële reden was dat de VOC niet de vereiste voorwaarden kon scheppen voor het naleven van Joodse religieuze voorschriften. Een redenering die bijna doet veronderstellen dat de VOC niet uit Calvinistische kooplieden bestond, maar uit Jezuïeten. Je hóórt als het ware Van Agt. En inderdaad, in heel Indië was tot diep in de 20e eeuw niet één sjoel te vinden. En het naleven van de spijswetten was ook niet eenvoudig, zij het dat de god van de Mohammedanen in zijn oneindige wijsheid ook al iets tegen varkensvlees had.

(Ik ontleen een aantal feiten aan het speciale nummer van "Misjpoge", dat in zijn geheel is gewijd aan het onderwerp van de tentoonstelling. Het verschijnt officieel vandaag, maar ik mocht voorinzage hebben. En u moet het straks allemaal kopen).

Het verschil tussen Nederlands Oost- en West-Indië is dus wel heel groot. In West-Indië is nauwelijks iemand te vinden die niet iets Joods in zijn stamboom heeft -of in elk geval in zijn bloed- en ook zonder de vader van Ischa Meijer zouden we hebben geweten dat in dát deel van tropisch Nederland rabbijnen hebben rondgelopen.

Pas eind 18e eeuw kwamen de eerste Joden. Dat was te danken aan de opheffing van de VOC eind 18e eeuw, tijdens de zogeheten "Franse overheersing". Oók al in de Franse tijd werden de Joden eindelijk gelijkgesteld aan de overige burgers - wat te denken geeft over de veelgeroemde Hollandse tolerantie. Maar Nederland is wel vaker beter in woord dan in daad.

Pas eind 19e eeuw kwamen Joden in iets grotere aantallen. En in de jaren '30 kwam er ook een golfje; overwegend Joden die wat beter dan Chamberlain en Colijn voorvoelden wat er in Europa zou gaan gebeuren.

Mijn vader was één hunner. Hij was jurist, maar vond de journalistiek aanvankelijk leuker en werd correspondent van Het Volk in Berlijn, in de tweede helft van de jaren '20. (Even voor de jongeren onder ons: Het Volk, na de oorlog Het Vrije Volk, was het socialistische dagblad van Nederland - en wat socialisme was leg ik een andere keer uit).

Mijn vader dus maakte tot 1930 de opkomst van de Nazis mee en schreef daarover waarschuwende artikelen die de hoofdredactie in Amsterdam in zijn grote wijsheid meestal niet plaatste. Na een korte tussenstop in Nederland vertrok hij naar Indië, waar hij rechter werd in Solo en Djokja. Tijdens zijn eerste grote verlof in 1937 trouwde hij met de hartsvriendin van zijn jongste zusje, mijn moeder Frieda.

Iets minder inzicht had mijn vader in 1940. Mijn grootmoeder van moeders zijde had in de meidagen van '40 naar Londen kunnen ontkomen. Daar ontving zijn een brief van mijn vader die haar bijna sommeerde om naar Indië te komen. Hitler zou, zo meende hij, Engeland aanvallen (dat had hij goed gezien) en in Indië was zij veilig (die taxatie was wat minder). Mijn oma Marian kwam ongeveer de dag vóór Pearl Harbour aan. Aan de taxatiefout van mijn vader hebben Joop en ik vermoedelijk ons leven te danken. Mijn moeder was al fysiek niet sterk en dat werd er in de kampen niet beter op. Maar oma vocht bij elke uitdeling van eten en bij elk appèl voor haar kleinzoontjes.

Dames en heren,

Deze tentoonstelling begint in feite aan het einde van de 19e eeuw. Maar elke expositie is afhankelijk van het beschikbare materiaal. En er is weinig overgebleven. Het is een wonder dat daarvan nog zo'n mooie, intieme en aangrijpende tentoonstelling is gemaakt.

Het materiaal dat u straks zult zien is verkregen van ruwweg mijn generatie: de Joods-Indische jongens en meisjes die zijn geboren tussen 1930 en 1942. Daarom ligt er een heel zwaar accent op de late jaren '30, de laatste jaren van het kolonialisme of mooier uitgedrukt Tempo Doeloe - waarvan ik mijn hele leven spijt heb dát niet te hebben meegemaakt, maar wél de ellende van de kampen en de onstuimigheid van de naoorlogse jaren.

En een nog zwaarder accent ligt op de Jappenkampen, waar wonderbaarlijk veel materiaal van is overgebleven, dat u straks kunt bezichtigen. En ook als u die kampen niet zelf hebt meegemaakt (en daarmee mag u zich gelukkig prijzen) zult u dat alles niet zonder ontroering kunnen bekijken.

Bij de Joden die vanaf eind 19e eeuw naar Indië kwamen, waren ongeveer alle beroepsgroepen vertegenwoordigd. Relatief veel in intellectuele beroepen: leraren, rechters, bestuursambtenaren, artsen, maar ook -het zal u niet verbazen- in de handel, op de plantages en bij het KNIL. Of er in die beroepsgroepen en in de Indische samenleving meer of minder risjes bestond dan in het moederland is niet helemaal duidelijk. Wel werden in de bolwerken van het kolonialisme,de sociëteiten -"soos"- Joden niet geweerd, maar ook weer niet enthousiast verwelkomd.

Mijn oom Daaf was getrouwd met mijn vaders zusje Kaatje - hun trouwfoto hangt hier beneden. Daaf was de zoon van Isidoor Hen, rechter én rabbijn, een heel wijze man. Maar oom Daaf wilde van jongsaf aan liever met zijn handen werken. En dat deed hij tot op hoge leeftijd. Toen hij 85 werd (hij zou 101 worden) leverde hij vrijwillig zijn rijbewijs in bij de gemeente Ermelo. Hij kocht een invalidenautootje dat maar 20 km. kon rijden en nog op de dag van aankoop ging hij er onder liggen, sleutelde wat en voerde het autootje op tot een maximum van 80 km.

Oom Daaf bracht het tot administrateur van een onderneming - zeg tegen iemand uit Indië nóóit "plantage": dat is Noord- en Latijns-Amerika. "Administrateur" was het hoogst bereikbare, want de directie zetelde in Nederland; maar met de huidige functie-inflatie zou je een administrateur de ceo noemen. Tante Ka, een verpleegster van de oude stempel, runde daar in de buitengewesten een ziekenhuis, waar van heinde en ver eenieder naar toe kwam.

Veel is gezegd en geschreven over de Jappenkampen en hoe erg - of minder erg- deze geweest zijn of geweest zouden zijn. Ook is menigmaal de vergelijking gemaakt met de Duitse kampen, de concentratie- en vernietigings-kampen. In alle opzichten een ongepaste vergelijking, maar als men deze toch wil maken: het oogmerk van de Duitsers was vernietiging, anders dan de Japanse primaire bedoeling. Maar, zo is mijn stellige overtuiging, daarin gesteund door specialisten: als de oorlog nog een half jaar langer had geduurd, was het resultaat hetzelfde geweest. De atoombommen zijn dan ook een zegen geweest; nogal wat aanwezigen zouden hier anders niet zijn geweest. Ook om andere redenen moeten we blij zijn met die twee bommen -- maar dat voert nu wat ver.

Een lolletje waren de Jappenkampen allerminst. Een enkele keer maak ik er in het dagelijks leven gebruik van. Als ik met mijn scherpe tong soms iets te ver ga, kan ik mij er nog net uit redden door de formule uit te spreken "Sorry, Jappenkamp". En daar heeft niemand dan van terug.

Een oude vriend van mijn vader, met wie ik later zelf nauw bevriend ben geraakt, was Erik de Vries, bijgenaamd "de vader van de Nederlandse televisie". In een prachtig tv-portret in de serie Markant gaf hij een bijzonder antwoord op de vraag hoe hij, met zíjn temperament, het had volgehouden.

Hij zei ongeveer (ik citeer uit mijn hoofd): "Een Duits kamp had ik door mijn karakter zeker niet overleefd. Dáár zou ik opstandig zijn geworden, omdat ik niet had kunnen verkroppen dat de kampbewakers van hetzelfde volk waren als Goethe, Heine en Schiller. Maar die Jappen waren een soort maanmannetjes, uit een andere wereld - dat stond zo ver van je af dat je alles onverschillig over je liet komen."

Voor ons is 15 augustus dan ook de dag dat de oorlog écht is afgelopen (en zelfs dat niet, want de vreselijke Bersiaptijd moest nog komen) en elk jaar ben ik dan ook op die dag bij het Indisch monument in Den Haag, omringd door mensen met wie ik nietsgemeen heb: niet hun godvrezendheid, niet hun Oranjeliefde en niet hun koloniale gevoelens. Maar tegelijkertijd hebben we véél gemeen: een verleden. Een jaar of 5 geleden wist ik een aantal voormalige Joodse kampgenoten mee te krijgen en dat was een bijzondere belevenis.

Hoe zat dat nou precies met die aparte kampen voor Joodse gedetineerden? Daarover zijn veel verhalen in omloop, maar kort gezegd komt het hier op neer. De Duitsers probeerden in '43 de Japanners ervan te overtuigen dat binnen de verderfelijke menselijke soort belanda's er nóg iets ergers bestond: Joden, die dus apart behandeld moesten worden. De Jappen begrepen dat niet, want voorzover zij al verschil zagen, hadden zij soms meer affiniteit met Joden, vooral als die uit het Midden-Oosten kwamen. Er waren in 1944 en '45 geen aparte kampen, maar binnen sommige kampen -Tangerang en Adek met name- speciale barakken. In Misjpoge kunt u er veel over lezen en op de tentoonstelling is veel te zien uit die Joodse barakken.

Er zijn overigens indicaties die er volgens historici op wijzen dat, als de oorlog langer had geduurd, de Japanners wel degelijk van alles met de Joodse gevangenen van plan waren. Er is hierover geen zekerheid, maar toch alweer: hoera voor de atoombom!

En dan de terugkeer naar Nederland, de "thuiskomst", meestal in 1946. Nederland had geen behoefte aan opnieuw oorlogsverhalen, want ze hadden net al die verschrikkingen verwerkt, u weet wel, die tulpenbollen en die fiets op houten banden. Dat was allemaal véél erger dan wat de mensen in de Jappenkampen hadden meegemaakt.

En voor de terugkerende Joden was er iets nog veel schrijnenders: toen pas werd tastbaar dat in vele gevallen de hele familie verdwenen was.

En nóg was het niet afgelopen. Want in zijn oneindige domheid probeerde Nederland het streven naar onafhankelijkheid van de Indonesiers tegen te gaan. Er kwam twee oorlogjes die eufemistisch "politionele acties" heetten. De eerste misschien nog enigszins te rechtvaardigen, de tweede volstrekt niet. Die kostten 6000 jongens, overwegend dienstplichtigen, het leven. Daaronder ook Joodse jongens, die net de oorlog op vaak wonderbaarlijke wijze hadden overleefd. Op de expositie treft u een hartverscheurende brief aan van een vader die sméékt of zijn zoon niet naar Indië hoeft, aangezien diens beide broers door de Duitsers zijn vermoord. Er zijn meer van die brieven bewaard gebleven - en de meeste zijn negatief beantwoord. Het is dezelfde kilheid die de officiële houding van Nederland tegenover de Joden na de oorlog -óók ná de oorlog, moet ik zeggen- kenmerkt.

Er bestaat een schitterende film, "Saving private Ryan", van Steven Spielberg. Die gaat over een groot opgetuigde operatie in 1944 om één Amerikaanse soldaat, James Ryan, te redden en terug te halen uit Europa, omdat zijn drie broers inmiddels in de oorlog zijn gesneuveld. En méér dan 3 staat een speciale regeling in de VS niet toe.

Na het lezen van die brief heb ik veel aan die film moeten denken. En aan Nederland. En aan de Nederlandse apenliefde tegenover de Joden.

In dit gezelschap en op deze plaats hoef ik niet nog eens te zeggen dat de oorlog nooit overgaat, nooit ophoudt. Dat geldt ook voor ons, de Joodse Jappenkampkinderen, van wie er vandaag hier gelukkig nog veel zijn, onder wie Fientje Polak die al heel lang geen Fientje meer heet en ook geen Polak, maar altijd mijn oudste vriendin zal blijven, die mij vrijwel geboren heeft zien worden en mijn kinderwagentje heeft geduwd. Tussen ons allen zal altijd een band blijven, ook al zijn we elkaar uit het oog verloren. Niet alleen om wat we samen hebben meegemaakt, maar ook omdat we langzamerhand tot de laatste getuigen behoren van wat Nederlands-Indië was en betekende. En omdat we allemaal onze verhalen hebben hoe moeilijk het was te aarden in Nederland, het land dat nog meer figuurlijk dan letterlijk, heel ver van ons af lag. En met altijd die herinneringen aan onze jeugd, aan dat prachtige land en die geuren. Maar ook aan de verschrikkingen die altijd bij ons zullen blijven.

In de jaren '70 hoorden Joop en ik van vrienden over de culinaire nouveauté: de Japanse keuken. Beiden hadden we, naast andere liefdes, een liefde voor het culinaire. Na lange aarzeling besloten we er dan maar sámen heen te gaan, naar het toen enige Japanse restaurant in de Jan Luykenstraat. Het was inderdaad heerlijk. Bij het afrekenen -bij de baas in een apart hokje, want Japanners houden graag alles hiërarchisch in de hand- vroeg de baas hoe het gesmaakt had. En volkomen synchroon antwoordden we: "Beter dan de laatste keer!"

Dames en heren,

De koloniale wereld blijft een wonderlijke. Wij, leerden als schooljongetje, Joods of niet, over een land dat we nog nooit gezien hadden, waarvan we ons geen voorstelling konden vormen. Nóg kan ik de "producten van het gemengd bedrijf" opdreunen: haver, tarwe, gerst, eetaardappelen, suikerbieten, bonen, erwten, vlas en zaden. Van géén van die producten konden wij ons een voor- stelling maken. Op hetzelfde moment leerden onze leeftijdgenootjes in Nederland de Kleine Soenda-eilanden: Bali, Lombok, Soemba, Soembawa, Floris, Timor, half-Portugees en vroegen zich af hoe dat laatste eiland aan die rare naam kwam.

Ik wens u toe dat u met diezelfde verwondering aanstonds de tentoonstelling gaat bekijken. En misschien eventjes denkt aan dat mooie gedicht van schrijver, dichter en essayist, Eddy du Perron, óók uit Indië, auteur van Het land van herkomst, maar voorzover bekend geen Jood:

Wij leven 't heerlijkst in ons verst verleden:
de rand van het domein van ons geheugen,
de leugen van de kindertijd, de leugen
van wat wij zouden doen en nimmer deden.

Ik dank u wel.